Van de afgrond en de luchtmens van good old Lucebert (A.A.M. Stols,
’s-Gravenhage, 1955) is de bundel die ik ditmaal met mijn ogen dicht uit de
kast trok, en willekeurig open bladerde op pagina 38 waarop het einde:
oud
de tijd en vele vogels sneeuwen
in
de leegte in de vertewordt men moe en de stemmen
staan stijf om zelfs de zuiverste lippen
ruw
en laag wandelt de regen
waarheen
zijn de lichte dagen gegaanwaar zijn de wolken gebleven
alles is stom en van steen
alleen
die in zijn engte de elementen telde
buigend
bevend als geselslagengeeft het laatste geluid: het lied
heeft het eeuwige leven