Toen ik met de ogen toe voor de kast met dichtbundels ging staan om daar een exemplaar uit te pakken en daar eveneens met gesloten ogen een bladzijde uit op te slaan kwam deze keer A la recherche tevoorschijn, op pagina 31 van Beginselen van archeologie van Frans Deschoemaeker (Manteau, Antwerpen/Amsterdam, 1990):
Tijd is wat langzaam zoek raakt
in plooien; ouder behang dat opduikt
in een scheur in oud behang.
Tijd is wat lijdzaam wegreuzelt
in herbaria, in Griekse grammatica,
in kisten op lang niet meer betreden
jongenskamers. Tijd is wat staat als
een stolp op de polder. De ingedijkte,
ingepende polder van een zomerdag.
Soms is tijd een zomerdag die eirond,
als een dooier, wegzinkt, In de tijde-
loosheid van een ansicht, een gedicht.