zondag 2 februari 2020

Uit de kast (XCIII): Hans Claus


Eens in de maand ga ik voor deze rubriek met de ogen dicht voor mijn poëziekast staan om daar een willekeurige bundel uit te nemen. Deze keer is dat Gebrand papier van Hans Claus (Uitgeverij P, Leuven, 2001), waaruit ik op bladzijde 32 volgend titelloos gedicht opensloeg:

Jij zit op het einde van het bed,
je trekt je fijne, lange kousjes aan.
Mijn handen groeien uit hun vel.

Subtiel en onbestuurbaar zijn wij,
de ezel en het nijlpaard en het
weerbarstige water ligt tussen ons.

Ik stuur je een brief, die trek je open
als je kleedje en je leest. De woorden
schuren traag bij je naar binnen.

Mijn adem krijgt de kleur van bosbessen,
jouw trotse hoofd berekent op voorhand
het quotiënt van een gedeelde nacht.