vrijdag 4 december 2020

Uit de kast (CIII): J.V. Neylen


Toen ik voor deze rubriek weer voor de collectie dichtbundels ging staan om er met afgewende blik willekeurig een exemplaar uit te pikken, viel mijn hand op En niet bij machte van J.V. Neylen  (Atlas Contact, Amsterdam/Antwerpen, 2020), waaruit ik met de ogen toe bladzijde  65 opsloeg, met daarop (en op 66) dit titelloos gedicht:

Dit meisje hier, fijn als een narcis,

ze benadert de perfectie, haar huid dom 

stralend in de zon. Ze staat ongevraagd 

en smetteloos als een offer. Ik woeker 


breed en ongetemd, met doornen
door mijn denken en de herfst
onder mijn kleren.

Onder mijn kleurenstress
van lippen, nagels en pupillen
onder mijn vollemaanspaniek
sta ik naakt en geestelijk, of geestig,
het is me eender. Maar zij

slaat haar donzen armen uit
en poedert mijn dorre wangen.
Bijna levensgroot is ze.

Mijn god, ik zou van haar
van haar willen zijn. En als altijd
het net-niet, het bijna – betrapt is ze:

haar hand is een gewei
dat houterig een wijnglas
naar haar lippen tilt.

En in het draaien van haar ogen,
het flikkeren van haar tanden
spiegelt nergens dat ene echte
dat wijst op innerlijk gevaar.

Van haar kan ik niet
kan ik niet zijn. Ze wil een poeder
op mijn wangen, gooit nog een blik
om mij te vangen: dit meisje hier
als een wolk en zonder stem.