Eens in de maand ga ik voor deze
rubriek met de ogen dicht voor mijn poëziekast staan om daar een willekeurige
bundel uit te nemen. Deze keer is dat Gebrand
papier van Hans Claus (Uitgeverij P, Leuven, 2001), waaruit ik op bladzijde
32 volgend titelloos gedicht opensloeg:
Jij
zit op het einde van het bed,
je
trekt je fijne, lange kousjes aan.
Mijn
handen groeien uit hun vel.
Subtiel
en onbestuurbaar zijn wij,
de
ezel en het nijlpaard en het
weerbarstige
water ligt tussen ons.
Ik
stuur je een brief, die trek je open
als
je kleedje en je leest. De woorden
schuren
traag bij je naar binnen.
Mijn
adem krijgt de kleur van bosbessen,
jouw
trotse hoofd berekent op voorhand
het
quotiënt van een gedeelde nacht.