Deze keer pakte ik, terwijl ik met gesloten ogen voor de bundelkast stond, Landschap met klankbodem van Marcel
Obiak (Poëziecentrum, Gent, 1990) van een plank. Daaruit bladerde ik met nog
steeds de ogen toe bladzijde 19 tevoorschijn, met daarop Celliste:
De vrouw, die nopens ’t al terzij gelaten,
nimmer door geschiedenis getekend werd,
staat somwijlen hymnisch nog verhelderd.
De vrouw, nopens ’t al terzij gelaten,
duizelt heen en sterft, de strijkstok
aan een langgerekt akkoord ontheven.
Geen gedachte dooft, als zij ten hemel
opsplijt in myriaden monaden, de gloor,
haar sterrenstroming in de hoge nacht.
Zij wordt een andere, die het gevoelig
hout der cello in de juiste omhelzing
vlijt, als een minnaar in haar schoot.